Gede­tail­leer­de woor­den­lijst uit de kroon­ar­chi­tec­tuur van bomen

Gede­tail­leer­de woor­den­lijst uit de kroon­ar­chi­tec­tuur van bomen

 

Op deze pagi­na geven we een gede­tail­leer­de woor­den­lijst van ter­men en con­cep­ten uit de kroon­ar­chi­tec­tuur van bomen weer.

Alle wor­den zijn er kort beschre­ven, maar er is steeds een door­ver­wij­zing naar een unie­ke pagina’s die de vol­le­dig beschrij­ving van iede­re term geeft.

In de stu­die van kroon­ar­chi­tec­tuur bij bomen wordt gebruik gemaakt van spe­ci­aal vak­jar­gon of ter­men om de com­plexe struc­tu­ren en groei­pa­tro­nen van bomen te beschrijven.

In deze woor­den­lijst zijn in totaal een hon­derd­tal ter­men uit de kroon­ar­chi­tec­tuur van bomen gede­tail­leerd beschre­ven. Ze zijn erg nut­tig voor boom­ver­zor­gers bij het benoe­men en beschrij­ven van eigen­schap­pen van de struc­tu­ren en delen van bomen. Als­ook bij het beschrij­ven van de groei.

 

Aan­slag of aan­slaan: de nei­ging van een boom om nieu­we scheu­ten te ont­wik­ke­len, vaak na aan­plant, snoei of beschadiging.

 

Aan­tas­ting: scha­de aan bomen ver­oor­zaakt door ziek­ten, pla­gen, mili­eu­ver­vui­ling of fysie­ke impact.

 

Aan­zet­ten: het pro­ces waar­bij een boom of struik begint met de ont­wik­ke­ling van nieu­we scheu­ten of knop­pen, vaak na een rust­pe­ri­o­de of snoei.

 

Abor­te­ren van de eind­knop: het pro­ces waar­bij de ter­mi­na­le knop (eind­knop) van een tak of scheut vroeg­tij­dig stopt met ont­wik­ke­len en afsterft, maar niet omwil­le van  omgevingsfactoren.

 

Abor­tie van knop­pen: een feno­meen waar­bij knop­pen afster­ven of niet tot ont­wik­ke­ling komen, vaak als gevolg van ongun­sti­ge omstan­dig­he­den zoals droog­te, vorst of ziekten.

 

Acci­den­te­le vork: een vork in een boom die onver­wacht ont­staat, vaak als gevolg van scha­de of ziek­te, in tegen­stel­ling tot een struc­tu­re­le vork die deel uit­maakt van de nor­ma­le groei en kroonarchitectuur.

 

Acro­to­nie: de nei­ging van een boom om de groei te con­cen­tre­ren in de boven­ste delen van de tak­ken of kroon, met de sterk­ste groei in de topzone.

 

Adven­tief­knop: een knop die zich ont­wik­kelt op een onge­brui­ke­lij­ke plaats, zoals op de stam of op (oude­re) tak­ken, vaak als reac­tie op ver­won­ding of stress. Een adven­tief­knop ont­staat van­uit het cam­bi­um van de boom.

 

Afta­ke­ling: het pro­ces van gelei­de­lij­ke ach­ter­uit­gang in de struc­tuur en func­ties van de boom, vaak lei­dend tot de dood van delen van of de gehe­le boom. Afta­ke­ling wordt vaak getrig­gerd door omge­vings­fac­to­ren zoals bodem­ver­dich­ting, droog­te of zuurstofgebrek.

 

Age­o­troop: gedron­gen groei van tak­ken of wor­tels die niet direct door de zwaar­te­kracht wordt beïn­vloed; dit kan hori­zon­taal, ver­ti­kaal of in iede­re ande­re rich­ting zijn. En ver­toont vaak geen vertakkingen.

 

Amfi­to­nie: de even­wich­ti­ge groei door de hele boom of tak, zon­der dui­de­lij­ke domi­nan­tie van groei van de top­de­len of de basisdelen.

 

Apex: het boven­ste punt of de top van de boom, waar de hoofd­groei plaatsvindt.

 

Api­caal: betrek­king heb­bend op de top of het uit­ein­de van een boom, tak of scheut.

 

Api­ca­le domi­nan­tie: het feno­meen waar­bij de hoofd­stam of de cen­tra­le lei­der van een boom de groei van zij­tak­ken onder­drukt door hor­mo­na­le controle.

 

Api­caal meris­teem: een gebied van actie­ve cel­ver­de­ling aan de top van een plant, zoals een boom, waar nieu­we cel­len wor­den gepro­du­ceerd die bij­dra­gen aan de lengtegroei.

 

Archi­tec­tu­raal model: een the­o­re­tisch model dat de groei­vorm en struc­tuur van een boom beschrijft, geba­seerd op de ver­de­ling en orga­ni­sa­tie van zijn tak­ken en bladeren.

 

Archi­tec­tu­ra­le een­heid: een her­ha­lend patroon of seg­ment in de struc­tuur van een spe­ci­fie­ke boom­soort, zoals een tak met bla­de­ren en knop­pen, dat bij­draagt aan de alge­he­le kroonarchitectuur.

 

As: de cen­tra­le stam of één van de hoofd­stam­men van een boom, of een hoofd­tak of gestel­tak die als een belang­rij­ke struc­tu­re­le com­po­nent van de kroon fun­geert. Ook de tak­ken van lage­re orde vor­men assen. Zo beho­ren alle assen van gelij­ke  groei- en ont­wik­ke­lings­or­de tot een zelf­de cate­go­rie assen.

 

Asym­me­tri­sche ver­tak­king: een patroon van ver­tak­king waar­bij tak­ken onge­lijk­ma­tig rond de stam of langs een tak zijn verdeeld.

 

Autoch­toon: een term die wordt gebruikt om inheem­se of oor­spron­ke­lij­ke bomen of plan­ten in een bepaald gebied te beschrij­ven, die van natu­re in die omge­ving voor­ko­men zon­der men­se­lij­ke interventie.

 

Auxi­ne: een plan­ten­hor­moon dat een cru­ci­a­le rol speelt in ver­schil­len­de aspec­ten van plan­ten­groei en ont­wik­ke­ling, waar­on­der cel­ver­len­ging, api­ca­le domi­nan­tie en de vor­ming van wor­tels en takken.

 

Basi­to­nie: de nei­ging van een boom om meer groei te con­cen­tre­ren aan de basis van de kroon of aan de onder­kant van takken.

 

Blij­ven­de vork: een per­ma­nen­te vork in de stam of tak van een boom, vaak resul­te­rend in twee of meer domi­nan­te stam­men of leiders.

 

Cam­bi­um: een laag van actief delen­de cel­len tus­sen het spint­hout en de bast van een boom, ver­ant­woor­de­lijk voor de diktegroei.

 

Cel­de­ling: bio­lo­gisch pro­ces dat ver­ant­woor­de­lijk is voor groei, ont­wik­ke­ling en her­stel bij bomen en plan­ten. Bij bomen vindt cel­de­ling plaats in gespe­ci­a­li­seer­de regio’s die bekend staan als meris­te­men, waar onge­dif­fe­ren­ti­eer­de cel­len actief delen om nieu­we cel­len te pro­du­ce­ren die kun­nen uit­groei­en tot ver­schil­len­de weef­sels en orga­nen van de boom.

 

Cel­lu­lo­se: is een orga­ni­sche ver­bin­ding en een polysa­cha­ri­de, bestaan­de uit een lan­ge keten van bèta-glu­co­se­mo­le­cu­len. Cel­lu­lo­se is de pri­mai­re com­po­nent van de cel­wand van plan­ten­cel­len, inclu­sief die van bomen. Het ver­leent mecha­ni­sche sterk­te en sta­bi­li­teit aan de cel en maakt water- en voe­dings­stran­port mogelijk.

 

CODIT: staat voor “Com­part­men­ta­li­za­ti­on Of Decay In Trees”. Dit is een belang­rijk con­cept in de boom­ver­zor­ging en ‑bio­lo­gie, geïn­tro­du­ceerd door Dr. Alex Shi­go, dat beschrijft hoe bomen intern rea­ge­ren op won­den en bescha­di­gin­gen. Het is een mecha­nis­me waar­mee bomen de ver­sprei­ding van ziek­te­ver­wek­kers bin­nen hun struc­tuur en ver­val ervan beper­ken na bescha­di­ging of wondvorming.

 

Codo­mi­nan­te top­pen: twee of meer­de­re top­pen of scheu­ten die bei­de even domi­nant zijn in groei en ont­wik­ke­ling, en bei­den even aan­we­zig zijn en naast elkaar blij­ven bestaan.

 

Con­ti­nue groei: anon­der­bro­ken groei door een boom of tak gedu­ren­de het groei­sei­zoen, zon­der dui­de­lij­ke rustperioden.

 

Con­ti­nue ver­tak­king: een patroon van ver­tak­king waar­bij tak­ken zich voort­du­rend ont­wik­ke­len zon­der dui­de­lij­ke rustperioden.

 

De-dif­fe­ren­ti­a­tie: het pro­ces waar­bij gespe­ci­a­li­seer­de cel­len terug­ke­ren naar een min­der gespe­ci­a­li­seer­de staat, vaak als voor­lo­per van nieu­we groei of herstel.

 

Dif­fe­ren­ti­a­tie: het pro­ces waar­bij cel­len gespe­ci­a­li­seer­de vor­men en func­ties aan­ne­men, zoals het ont­wik­ke­len van bla­de­ren, tak­ken of bloe­men uit meristeemweefsel.

 

Dik­te­groei en leng­te­groei: is het pro­ces waar­bij ener­zijds de stam, tak­ken e wor­tels van een boom dik­ker wor­den, en ander­zijds lan­ger worden.

 

Dif­fuuspo­rig of ver­spreid­po­rig hout: bij dit hout zijn de hout­va­ten min of meer gelijk­ma­tig ver­deeld over de jaar­ring. Dit zorgt voor een meer uni­for­me tex­tuur en uiter­lijk van het hout. Waar­door de jaar­rin­gen ook veel min­der her­kan­baar zijn.

 

Endo­geen: groei of ont­wik­ke­ling die van bin­nen­uit de plant komt, zoals de vor­ming van wor­tels en knop­pen van­uit intern weef­sel en het opbou­wen van de struc­tuur vol­gens een bepaald gene­tisch vast­legd pro­ces. Of de ont­wik­ke­ling van een in het hout latent aan­we­zi­ge schim­mel, bij ver­zwak­king van de boom bijvoorbeeld.

 

Enten: een metho­de in de boom­ver­zor­ging waar­bij twee plan­ten­de­len zo met elkaar wor­den ver­bon­den dat ze samen ver­der groei­en. Dit wordt vaak gebruikt om spe­ci­fie­ke eigen­schap­pen van bomen te com­bi­ne­ren of te behouden.

 

Epi­cor­misch: betrek­king heb­bend op de groei van scheu­ten uit sla­pen­de of adven­tie­ve knop­pen op de stam of oude­re tak­ken, vaak als reac­tie op stress of beschadiging.

 

Eti­o­la­tie: het feno­meen waar­bij plan­ten bleek en ver­lengd groei­en door gebrek aan licht, wat soms gezien kan wor­den bij jon­ge bomen die in te don­ke­re omstan­dig­he­den groeien.

 

Epi­to­nie: de nei­ging om de groei te con­cen­tre­ren in de boven­ste delen van de tak of kroon of aan het ein­de van takken.

 

Eti­o­la­tie:

 

Exo­ten: bomen die niet inheems zijn in een bepaald gebied maar zijn geïn­tro­du­ceerd van­uit ande­re regio’s of lan­den, soms met invloed op de loka­le eco­lo­gie en biodiversiteit.

 

Feno­lo­gie: de stu­die van cycli­sche en sei­zoens­ge­bon­den natuur­lij­ke ver­schijn­se­len, zoals bloei, blad­val, en de ont­wik­ke­ling van vruch­ten in bomen.

 

Floe­ëm: is een essen­ti­eel onder­deel van bomen hun vas­cu­lai­re sys­teem, ver­ant­woor­de­lijk voor de trans­port en dis­tri­bu­tie van orga­ni­sche voe­dings­stof­fen, voor­na­me­lijk sui­kers, die in de bla­de­ren via foto­syn­the­se wor­den geproduceerd.

 

Foto­syn­the­se: het pro­ces waar­bij bomen lich­t­ener­gie gebrui­ken om kool­stof­di­oxi­de en water om te zet­ten in glu­co­se en zuur­stof, essen­ti­eel voor hun groei en ontwikkeling.

 

Fusi­form: een term die gebruikt wordt om de vorm van bepaal­de plan­ten­struc­tu­ren te beschrij­ven, zoals wor­tels of scheu­ten, die spil­vor­mig of taps toe­lo­pen zijn.

 

Fyto­re­me­di­a­tie: het gebruik van plan­ten, waar­on­der bomen, om ver­ont­rei­nig­de grond, lucht of water te rei­ni­gen of te her­stel­len. Som­mi­ge bomen zijn bij­zon­der effec­tief in het opne­men van ver­ont­rei­ni­gen­de stof­fen en kun­nen wor­den gebruikt in land­schaps­ar­chi­tec­tuur en ste­de­lij­ke plan­ning voor milieusanering.

 

Fyto­sa­ni­tair: betrek­king heb­bend op de gezond­heid van plan­ten, inclu­sief de pre­ven­tie en behan­de­ling van ziek­ten en pla­gen die bomen kun­nen aantasten.

 

Func­ti­o­ne­le groe­pen: groe­pen tak­ken of bla­de­ren bin­nen een boom die ver­ge­lijk­ba­re func­ties of rol­len ver­vul­len, zoals foto­syn­the­se of reproductie.

 

Fyl­lo­taxie: het patroon van blad­plaat­sing op de stam of tak­ken van een boom.

 

Fyto­meer: de basis­een­heid van de struc­tuur in een plant, bestaan­de uit een knoop, een inter­no­di­um, en de bij­be­ho­ren­de bla­de­ren en knoppen.

 

Genest model: een model van kroon­ar­chi­tec­tuur waar­bij klei­ne­re, her­ha­len­de struc­tu­ren zijn inge­bed bin­nen gro­te­re struc­tu­ren, ver­ge­lijk­baar met een reeks genes­te dozen.

 

Gigan­tis­me (of solo-slim): uit­zon­der­lijk gro­te groei of ont­wik­ke­ling van een boom of delen ervan, vaak als gevolg van gene­ti­sche fac­to­ren of opti­ma­le groeiomstandigheden.

 

Groei-een­heid of groei­scheut: een seg­ment van groei op een boom of tak dat zich ont­wik­kelt tij­dens één groei­sei­zoen of groeicyclus.

 

Habi­tat: de natuur­lij­ke leef­om­ge­ving van een boom, waar­in fac­to­ren zoals kli­maat, bodem en de aan­we­zig­heid van ande­re soor­ten de groei en ont­wik­ke­ling beïnvloeden.

 

Habi­tus: de natuur­lij­ke groei­vorm van een boom, zon­der dat er werd inge­gre­pen om de groei­vorm op één of ande­re manier te sturen.

 

Hië­rar­chie: de geor­den­de rang­schik­king of orga­ni­sa­tie van struc­tu­ren bin­nen de kroon van een boom, vaak met betrek­king tot hun groot­te, func­tie of bij­dra­ge aan de alge­he­le vorm.

 

Hypo­to­nie: de nei­ging om groei te con­cen­tre­ren in de lage­re of hori­zon­ta­le delen van een boom of tak, vaak tegen­over­ge­steld aan epitonie.

 

Irri­ga­tie: het kunst­ma­tig toe­die­nen van water aan bomen en plan­ten om de natuur­lij­ke neer­slag aan te vul­len, voor­al belang­rijk in dro­ge perioden.

 

Jaar­rin­gen: de rin­gen die zicht­baar zijn in het dwars­door­sne­de van de stam van een boom, waar­bij elke ring meest­al over­een­komt met één jaar van groei. Jaar­rin­gen zijn vaak beter zicht­baar bij ring­po­ri­ge hout­soor­ten dan bij ver­spreid­po­ri­ge (of difuuspo­ri­ge) houtsoorten.

 

Juve­niel: betrek­king heb­bend op de jon­ge of onvol­was­sen fase van een boom, geken­merkt door spe­ci­fie­ke groei­pa­tro­nen en mor­fo­lo­gi­sche kenmerken.

 

Knot­ten: het snoei­en van de boven­kant van bomen tot op de stam of bestaan­de knot­ten om de groei van nieu­we, dich­te tak­ken te sti­mu­le­ren. Vaak gebruikt bij lin­de, pla­ta­nen, wil­gen en popu­lie­ren. Het knot­ten is een beheer­vorm, die vaak duur­der is dan het regu­lie­re boombeheer.

 

Kort­lot: een kor­te, lang­zaam groei­en­de tak met beperk­te ver­tak­king, vaak dra­gend bla­de­ren en soms bloe­men of vruchten.

 

Kroon­stra­ti­fi­ca­tie: de laag­vor­ming of gelaagd­heid bin­nen de kroon van een boom, vaak met ver­schil­len­de soor­ten vege­ta­tie of micro­ha­bi­tats op ver­schil­len­de hoogtes.

 

Laten­te vork: een vork in de struc­tuur van een boom die poten­ti­eel aan­we­zig is maar nog niet vol­le­dig is ont­wik­keld of zicht­baar is.

 

Late­ra­le bloei: bloei die optreedt aan de zij­kan­ten of op lage­re delen van een boom, in tegen­stel­ling tot ter­mi­na­le bloei aan het ein­de van takken.

 

Len­ti­cel­len: klei­ne ope­nin­gen in de schors van bomen die gas­uit­wis­se­ling tus­sen de bin­nen­kant van de boom en de bui­ten­lucht moge­lijk maken.

 

Licht­vraag en licht­be­hoef­te: de behoef­te van een boom aan licht voor foto­syn­the­se en groei, wat invloed heeft op de kroon­ar­chi­tec­tuur en groeistrategieën.

 

Lig­ni­ne: is een com­plex orga­nisch poly­meer dat voor­komt in de cel­wan­den van plan­ten, met name in hout en schors. Het speelt een cru­ci­a­le rol in de struc­tu­re­le en mecha­ni­sche onder­steu­ning en water­huis­hou­ding van planten.

 

Meris­teem: actief groei­end weef­sel in een boom waar cel­ver­de­ling plaats­vindt, zoals in de top­pen van tak­ken en wortels.

 

Meso­to­nie: even­wich­ti­ge groei door een tak of boom, zon­der dui­de­lij­ke domi­nan­tie van de top of basis.

 

Mini­ma­le een­heid: het kleinst moge­lij­ke her­ha­len­de struc­tu­re­le of func­ti­o­ne­le ele­ment in de kroon van een boom.

 

Modu­lai­re groei: de ont­wik­ke­ling van een boom door de her­ha­ling van basis­een­he­den of modu­les, zoals fyto­me­ren, die bij­dra­gen aan de struc­tuur en func­tie van de kroon.

 

Mono­po­di­aal of mono­po­de: een groei­pa­troon waar­bij een boom één domi­nan­te cen­tra­le stam of lei­der heeft die de pri­mai­re groei­rich­ting bepaalt.

 

Mycor­r­hi­za: een sym­bi­o­ti­sche asso­ci­a­tie tus­sen de wor­tels van een boom en bepaal­de schim­mels, die de voe­dings­op­na­me en de vocht­op­na­me van de boom bevor­de­ren. En de boom levert de door foto­syn­the­se gemaak­te sui­kers aan de schim­mel, die zelf niet aan foto­syn­the­se kan doen.

 

Natuur­lij­ke kroon­re­duc­tie: het natuur­lij­ke pro­ces waar­bij delen van de kroon van een boom afster­ven en wor­den afge­sto­ten, vaak als reac­tie op stress of als onder­deel van de veroudering.

 

Neo­for­ma­tie: het ont­staan van nieu­we struc­tu­ren of weef­sels in een boom, vaak als reac­tie op wond­ge­ne­zing of adap­tie­ve groei.

 

Nor­ma­le ver­twij­ging: het natuur­lij­ke patroon van tak­ont­wik­ke­ling in een boom, in over­een­stem­ming met de soort­spe­ci­fie­ke groei­ge­woon­ten en kroonstructuur.

 

Nutri­ën­ten: essen­ti­ë­le mine­ra­len en ver­bin­din­gen die bomen nodig heb­ben voor hun groei en ont­wik­ke­ling. Zoals onder ande­re stik­stof, fos­for, kali­um, cal­ci­um en magnesium.

 

Ocu­le­ren: een vorm van enten waar­bij een enke­le knop (oog) van de ene plant op de stam van een ande­re plant wordt geplaatst.

 

Omge­vings­fac­tor: een extern ele­ment of con­di­tie, zoals licht, water, tem­pe­ra­tuur, of bodem­kwa­li­teit, dat de groei en ont­wik­ke­ling van bomen beïnvloedt.

 

Onom­keer­ba­re afta­ke­ling: een pro­ces van onher­stel­ba­re ach­ter­uit­gang in de struc­tuur en func­tie van een boom, vaak lei­dend tot de dood van de boom.

 

Ont­wik­ke­lings­reeks: de opeen­vol­ging van groei­sta­dia of ‑fasen die een boom door­maakt van kie­ming tot volwassenheid.

 

Ont­wik­ke­lings­sta­di­um: een spe­ci­fie­ke fase in de levens­cy­clus van een boom, geken­merkt door bepaal­de mor­fo­lo­gi­sche, fysi­o­lo­gi­sche of repro­duc­tie­ve kenmerken.

 

Ortho­troop: groei die ver­ti­caal of recht­op is, in lijn met de zwaar­te­kracht, typisch voor de hoofd­stam of domi­nan­te lei­ders van een boom.

 

Par­ti­ë­le reï­te­ra­tie: het pro­ces waar­bij een boom gedeel­te­lij­ke kopie­ën van zich­zelf bin­nen zijn kroon pro­du­ceert, vaak als reac­tie op scha­de of verstoring.

 

Pla­gi­o­troop: groei die hori­zon­taal of in een hoek ten opzich­te van de zwaar­te­kracht plaats­vindt, typisch voor zijtakken.

 

Pla­kok­sel: een zwak­ke tak­ver­bin­ding waar­bij schors inge­slo­ten raakt tus­sen de samen­voe­gen­de delen, wat de struc­tu­re­le inte­gri­teit kan verminderen.

 

Poly­ar­chie: een groei­vorm waar­bij meer­de­re lei­den­de scheu­ten of stam­men van­uit een gemeen­schap­pe­lij­ke basis groei­en, zon­der een enke­le domi­nan­te cen­tra­le leider.

 

Poly­cy­clis­me: het feno­meen waar­bij een boom meer­de­re groei­cy­cli bin­nen één groei­sei­zoen door­maakt, vaak in reac­tie op gun­sti­ge omstandigheden.

 

Pre­for­ma­tie: het pro­ces waar­bij bepaal­de struc­tu­ren, zoals bla­de­ren of tak­ken, al in een vroe­ge ont­wik­ke­lings­fa­se bin­nen de knop­pen wor­den gevormd voor­dat ze daad­wer­ke­lijk uitgroeien.

 

Pro­lep­ti­sche ver­tak­king: tak­ont­wik­ke­ling uit knop­pen die na een rust­pe­ri­o­de uit­lo­pen, in tegen­stel­ling tot syl­lep­ti­sche ver­tak­king waar­bij knop­pen direct na vor­ming uitlopen.

 

Regres­sie: het pro­ces van ach­ter­uit­gang of ver­min­de­ring in de groei of ont­wik­ke­ling van een boom, vaak als gevolg van omge­vings­stress of ouderdom.

 

Reï­te­ra­tie: het ver­mo­gen van bomen om delen van hun kroon­struc­tuur te repli­ce­ren, vaak als reac­tie op scha­de of verstoring.

 

Rhi­zosfeer: het gebied rond de wor­tels van een boom waar inter­ac­ties plaats­vin­den tus­sen de wor­tels, de bodem en micro-orga­nis­men, cru­ci­aal voor de opna­me van voe­dings­stof­fen en water.

 

Ring­po­rig hout: bij dit hout zijn de groot­ste hout­va­ten gecon­cen­treerd aan het begin van de jaar­ring. Wat zicht­baar is als een dui­de­lij­ke ring wan­neer het hout dwars wordt door­ge­sne­den. Naar het ein­de van de groei­pe­ri­o­de (de zomer) toe, wor­den de vaten klei­ner en wor­den ze dich­ter op elkaar gevormd.

 

Ring­schor­sen: Het ver­wij­de­ren van een ring van bast rond­om de gehe­le stam, wat de stroom van voe­dings­stof­fen en water zal onder­bre­ken en vaak leidt tot de dood van het deel van de boom boven de ring, of gans de boom.

 

Riti­doom: de bui­ten­ste laag van de boom­schors, die vaak ruw en gegroefd is, en beschermt tegen fysie­ke scha­de en ziekteverwekkers.

 

Rit­mi­sche groei: een patroon van boom­groei geken­merkt door afwis­se­len­de peri­o­den van snel­le groei en rust, vaak gere­la­teerd aan sei­zoens­ge­bon­den veranderingen.

 

Rit­mi­sche ver­tak­king: een patroon van tak­ont­wik­ke­ling waar­bij tak­ken op regel­ma­ti­ge inter­val­len langs de stam ver­schij­nen, wat resul­teert in een rit­misch of her­ha­lend patroon.

 

Secun­dai­re groei of diktegroei:

 

Senes­cen­tie: het natuur­lij­ke ver­ou­de­rings­pro­ces van bomen waar­bij oude­re bla­de­ren, tak­ken of zelfs hele delen van de boom afster­ven en wor­den afgestoten.

 

Sla­pen­de knop: een knop die in een rust­toe­stand ver­keert en niet onmid­del­lijk uit­loopt, maar het poten­ti­eel behoudt om in de toe­komst uit te groei­en tot een nieu­we tak of scheut.

 

Stag­na­tie: een toe­stand waar­in de groei van een boom ver­traagt of stopt, vaak als gevolg van ongun­sti­ge omge­vings­om­stan­dig­he­den, ziek­ten, voe­dings­stof­fen­te­kor­ten of zijn levens­fa­ze. En groei moet men hier begrij­pen als de scheu­ten die niet meer ver­len­gen, maar vor­ken en met dezelf­de kor­te leng­te als de al aan­we­zi­ge oude­re scheuten.

 

Syl­lep­ti­sche ver­tak­king: de ont­wik­ke­ling van tak­ken uit knop­pen in het­zelf­de groei­sei­zoen waar­in ze zijn gevormd, zon­der een peri­o­de van rust.

 

Sym­po­di­aal of sym­po­de: een groei­pa­troon waar­bij de pri­mai­re stam of tak ein­digt en zij­tak­ken de domi­nan­te groei­rich­ting over­ne­men, vaak resul­te­rend in een ver­tak­te of meer­vou­di­ge stamstructuur.

 

Ter­mi­na­le bloei: bloei die plaats­vindt aan de uit­ein­den van tak­ken of scheu­ten, vaak de ver­de­re groei van die tak beëindigend.

 

Ter­mi­na­le groei: groei die plaats­vindt aan de uit­ein­den van de stam of tak­ken, wat bij­draagt aan de ver­len­ging en de alge­he­le hoog­te van de boom.

 

Tota­le reï­te­ra­tie: het pro­ces waar­bij een boom vol­le­di­ge kopie­ën van zich­zelf bin­nen zijn eigen struc­tuur vormt, vaak als reac­tie op sig­ni­fi­can­te scha­de of verstoring.

 

Veer­kracht en vita­li­teit: de capa­ci­teit van een boom om te her­stel­len van en zich aan te pas­sen aan stress, bescha­di­ging of ongun­sti­ge omstan­dig­he­den, wat bij­draagt aan de alge­he­le gezond­heid en levensduur.

 

Ver­arm­de ver­twij­ging: is een ver­twij­ging waar­bij op een bestaan­de as (tak) een as (ande­re tak) gevormd wordt die min­stens twee stap­pen klei­ner is dan de dra­gen­de as. Dus een ver­tak­king waar­bij een scheut recht­streeks op een hoofd­tak groeit bij­voor­beeld. Tegen­over de scheut die eerst op een zij­tak groeit en waar­van de zij­tak op de hoofd­tak groeit; wat dan niet-ver­arm­de ver­twij­ging is.

.

 

Ver­twij­gings­trap­pen: een groei­pa­troon waar­bij de tak­ken van een boom in dui­de­lijk onder­scheid­ba­re hori­zon­ta­le lagen of ’trap­pen’ zijn gerang­schikt, wat resul­teert in een gelaag­de kroonstructuur.

 

Voor­tij­di­ge blij­ven­de vork: een vork die vroeg in de ont­wik­ke­ling van een boom ont­staat en resul­teert in twee of meer domi­nan­te stam­men of leiders.

 

Water­lotzijn nieu­we scheu­ten die gevormd wor­den uit sla­pen­de ogen of adven­tief­knop­pen. Het zijn vaak snel­le, recht­op­staan­de, lig­gen­de of gedron­gen scheu­ten die uit de stam of (oude­re) tak­ken groei­en, vaak als reac­tie op stress of scha­de en fun­ge­ren als overlevingsmechanisme.

 

Water­trans­port:

 

Wor­tel­druk:

 

Wor­tel­op­druk:

 

Xyleem: is één van de twee soor­ten trans­port­weef­sel in plan­ten, inclu­sief bomen, en speelt een cru­ci­a­le rol in het trans­port van water en mine­ra­len van de wor­tels naar de rest van de plant.

 

 

Deze ter­men samen schet­sen een gede­tail­leerd beeld van de com­plexi­teit en diver­si­teit van kroon­ar­chi­tec­tuur in bomen, die essen­ti­eel zijn voor het begrij­pen van hun groei, ont­wik­ke­ling en inter­ac­tie met hun omgeving.

Start typing and press Enter to search

Shopping Cart