Wat is een blj­ven­de vork in de kroonarchitectuur?

Wat zijn blij­ven­de vor­ken bij bomen? 

 

Blij­ven­de vor­ken in de kroon­ar­chi­tec­tuur van bomen ver­wij­zen naar ver­tak­kin­gen waar­bij de stam zich splitst in twee of meer hoofd­tak­ken. Die onge­veer dezelf­de groot­te en domi­nan­tie behouden.

Deze vor­ken zijn een per­ma­nent onder­deel van de struc­tuur van de boom en kun­nen ont­staan door ver­schil­len­de groei­pa­tro­nen of reac­ties op omgevingsfactoren.

In tegen­stel­ling tot acci­den­te­le vor­ken, die vaak het gevolg zijn van scha­de of het ver­lies van de api­ca­le meris­teem (het groei­punt aan de top van de boom), zijn blij­ven­de vor­ken een natuur­lijk ken­merk van de groei­struc­tuur van som­mi­ge boomsoorten.

Ze wor­den geken­merkt door een ster­ke, vaak sym­me­tri­sche ver­tak­king aan de top van de boom. Wat resul­teert in twee of meer lei­ders of hoofd­tak­ken die van­uit een gemeen­schap­pe­lijk punt groeien.

 

 

Blij­ven­de vor­ken kun­nen ver­schil­len­de func­ties en gevol­gen heb­ben voor de boom

 

Struc­tuur en vorm

Blij­ven­de vor­ken beïn­vloe­den de alge­he­le vorm en struc­tuur van de kroon. En kun­nen lei­den tot een bre­de­re, meer open kroon die in staat is om licht effi­ci­ën­ter te van­gen over een gro­ter gebied.

 

Sta­bi­li­teit

Hoe­wel blij­ven­de vor­ken een natuur­lijk ken­merk kun­nen zijn, kun­nen ze in som­mi­ge geval­len de struc­tu­re­le sta­bi­li­teit van de boom ver­min­de­ren. Voor­al als de vor­ken een smal­le hoek heb­ben of als er onvol­doen­de hout­weef­sel is op de plaats van de vork om de tak­ken te ondersteunen.

 

Risi­co op schade

Bomen met blij­ven­de vor­ken, waar­van één deel sterk uit­groeit, zoals bij top­zwa­re tak­ken, kun­nen een hoger risi­co lopen op scha­de tij­dens extre­me weers­om­stan­dig­he­den. Zoals bij stor­men of zwa­re sneeuw­val. Omdat de vor­ken zwak­ke­re pun­ten in de struc­tuur kun­nen zijn.

Wan­neer een blij­ven­de vork een pla­kok­sel is, is de kans op mecha­ni­sche scha­de hoe dan ook groter.

 

Vele boom­soor­ten heb­ben een natuur­lij­ke nei­ging tot het vor­men van blij­ven­de vor­ken. Als onder­deel van hun gene­ti­sche groei­pa­troon. Denk maar aan veel van onze inheem­se loof- en naald­bo­men. Zoals eik, beuk, lin­de, popu­lier, iep, den, spar, okkernoot, …

In de bos­bouw en de boom­ver­zor­ging kan door het beheer van deze vor­ken het groei­pa­troon en eind­beeld van de boom beïn­vloed wor­den. Bij­voor­beeld door het selec­tief snoei­en van één van de tak­ken om een enke­le domi­nan­te lei­der te bevor­de­ren. Of een gro­te­re tak­vrije stam te ver­krij­gen. Soms belang­rijk voor de esthe­tiek of zelfs sta­bi­li­teit van de boom.

Start typing and press Enter to search

Shopping Cart